Door Bas Paternotte – “Je deed het goed Bas”, fluisterde Carine Crutzen in mijn oor na mijn optreden in De Balie. Ik werd er een beetje rozig van, een compliment van De Majesteit. Hoe gaaf was dat? Vervolgens keek ik een beetje rond. Ik zag Bert Brussen staan. Een baken van licht in een duistere wereld van Grachtengordeldieren. We maakten een praatje. Maar wat wilde ik? Wat wilde ik nou echt? Ik liep op Yoeri Albrecht af: “Yoeri, heb jij een zolder?”
“Hier heb je de sleutel”, zei hij. Even later keek ik uit op het Leidscheplein.
Ik laadde mijn geweer door. Het was tijd voor De Afrekening. Het Leidscheplein, ik zag ze lopen, als de Kennedy’s in Dallas, 1963. Mijn iPhone was leeg. Toch hoorde ik het nummer: Petty Cash. Terwijl Stella Bergsma in mijn oren haar kitchenette in brand zette legde ik aan. Ik was maker en vernietiger van werelden tegelijkertijd. En toen zag ik hem lopen: Arnold Grunberg. Ik liet de trekker los. “Wil ik dit echt?”, vroeg ik mij af. “WIL IK DIT ECHT?”
Een lichte aanraking op mijn schouder. Was ik betrapt? Ik zat vol bloeddorst, there on the spot: I could have killed a man. Het was Brussen. “Bassie, wil je dit echt?”
Ik begon te huilen, het was namelijk de vraag die ik nooit zou kunnen beantwoorden. Samen liepen we naar beneden. Aan de bar bestelde ik een sherry. “Vind je dat écht lekker?”, vroeg de hipster-barman aan mij. “Ik weet niet meer wat ik lekker vind. Ik weet het echt niet, ik heb geen idee”, repliceerde ik. Ik voelde mijn hand – het was alsof hij geen deel uitmaakte van mijn lichaam, robotesk wellicht – naar mijn achterwerk gaan. Het koude staal van het pistool voelde onwennig aan. Tegelijkertijd vertrouwd. Bassie ging afrekenen, zoveel was duidelijk.
Een eenzame wolf huilde in het bos.
Maar er zijn geen wolven in Amsterdam. Auschwitz. Het was de dertiende februari van 2004. Hij had zichzelf ingesloten, verstopt. Voor het verhaal dat hij nooit zou schrijven. Want de nacht was te erg voor woorden. Toen de toeristen weg waren, het kamp echt leeg was, kwam de nacht. Zichzelf ingesloten in barak 3 lag hij daar. Hij hield het een half uur vol, vervolgens klom hij over het hek. Ontsnapte uit het kamp dat geen kamp meer was. Of wel? De kreten van Hen bleken onverdraaglijk. De slechtste plek op aarde bleek inderdaad De Slechtste Plek op aarde. Hij had gerekend op enige medewerking van de geesten, maar die kwam niet. De huilende wolf die langs die ramen liep, hielp ook niet echt mee. Maar moest ik dat vertellen aan die hipster-barman? Moest het nou echt weer over Auschwitz gaan? NEE!
Toch wilde ik de barman pijn doen. Ik wilde hem kwetsen. Zodat – en ja, dat is egoïstisch – hij de pijn zou voelen die ik voelde. Ik liet het pistool los dat koud tegen mijn billen rustte. “Hipster-knakker”, zei ik tegen hem. “Hipster-knakker, ik stond vandaag op de tram te wachten waar de Constantijn Huygensstraat en de Overtoom elkaar ontmoeten. Vanuit mijn ene ooghoek zag ik de tram voorbij schieten, vanuit de andere een hipster op een fixie. Fixies hebben geen remmen, de jongeman met zijn ‘skinnyjeans’ gilde het uit toen het staal van tram en rail zijn arm scheidde van de rest van zijn lichaam.”
De barman keek mij glazig aan. Toen trilde zijn telefoon. “Mijn broer ligt in het ziekenhuis. Hij is onder de tram gegleden” zei hij vervolgens. Ik wilde genoegdoening. En ik kreeg genoegdoening.
Tram 1, die over de Overtoom rijdt naar het Surinameplein – de tram waar de hipster en broer van de barman onder terecht kwam – wordt door zowel machinisten en conducteurs ‘De Stalen Kut’ genoemd. Genoegdoening is altijd dichtbij, lui. Mits je er op let.
Bovenstaand verhaal is fictie. De personages ook. Elke gelijkenis met bestaande personen is puur toeval.
Leave a Reply
You must be logged in to post a comment.